• Hindi
  • Sanskrit
  • English
  • Portuguese
  • French
  • Dutch
  • Introcduction
  • Chapter 1
  • Chapter 2
  • Chapter 3
  • Chapter 4
  • Chapter 5
  • Chapter 6
  • Chapter 7
  • Chapter 8
  • Chapter 9
  • Chapter 10
  • Chapter 11
  • Chapter 12
  • Chapter 13
  • Chapter 14
  • Chapter 15
  • Chapter 16
  • Chapter 17
  • Chapter 18
  • Epilogue
  • 40 Verses
  • Gita in Dutch

    Hoofdstuk 13

    [Home]

    DE SCHEPPING EN DE SCHEPPER

    DE SCHEPPINGSTHEORIE

    1. De Heer Krishna zei: O Arjuna, dit lichaam wordt het veld genoemd, en degene die dit lichaam kent wordt de kenner van het veld genoemd[1].
    2. O Arjuna, weet dat in ieder lichaam ook Ik de kenner ben, en dat begrijpen wat dit lichaam en wie de kenner is, kennis wordt genoemd. Dat is wat Ik ervan zeg.
    3. Verneem in het kort van Mij wat het veld is en van welke aard, hoe het gewijzigd wordt, vanwaar het stamt, en wie Hij is, de Kenner van het veld en wat Hij vermag.
    4. Deze kennis van het veld der activiteiten en van de kenner der activiteiten is door verschillende wijzen in menige Vedische geschriften beschreven – met name in de Vedanta-sutra – met volledige behandeling van oorzaak en gevolg[2].

    5-6

    De grote elementen, individualiteit, rede, en ook het ongemanifesteerde, de tien zinnen en de één (het denken), en de vijf objecten der zinnen; begeerte, afgunst, vreugde, smart, het gehele organisme (het lichaam), intelligentie en vastberadenheid, vormen in het kort het veld en zijn transformaties. (Zie ook 7.04)

     

    DE VIERVOUDIGE EDELE WAARHEID ALS MIDDEL TOT NIRVANA

     

    7-8

    Nederigheid, bescheidenheid, geweldloosheid, verdraagzaamheid, eenvoud, dienstbaarheid tegenover een leraar[3], zuiverheid, standvastigheid, zelfbeheersing. Ongehechtheid jegens de objecten der zinnen, onzelfzuchtigheid en ook inzicht in het euvel van geboorte, dood, ouderdom en ziekte[4],

    9-11

    Ongehechtheid met kinderen, echtgenote, tehuis; voortdurende evenwichtigheid in gewenste en ongewenste omstandigheden. Onwankelbare toewijding aan Mij door yoga zonder enig ander doel, verblijf op eenzame plaatsen, ongehechtheid van alle mensen in het algemeen; volhardend zich verdiepen in de kennis omtrent het Zelf[5], besef[6] van het doel der kennis omtrent de essentie; dat is wat men wijsheid noemt; alles wat hiertegen ingaat is onwetendheid[7].

     

    GOD KAN DOOR PARABELEN WORDEN BESCHREVEN, EN OP GEEN ENKEL ANDERE MANIER

     

    12.        Ik zal nu verklaren wat men hoort te weten en wat, als men het weet, de onsterfelijkheid doet ervaren, het Allerhoogste, Eeuwige, Verhevene Wezen, het Absolute, zonder begin, dat men noch zijn, noch niet-zijn kan noemen. (Zie ook  9.19, 11.37, en 15.18)

    13.        Zijn handen en benen, Zijn ogen en gezichten zijn overal, en Hij hoort alles. Zo is de Superziel alomtegenwoordig.

    14.        De Superziel[8] is de oorsprong van de zinnen van alle levende wezens, maar Zelf heeft Hij geen zinnen. Hij is aan niets gehecht, en toch houdt Hij alles in stand. Hij is ontstegen aan de geaardheden der materiële natuur, en tegelijk is Hij meester der hoedanigheden.

    15.        De Verhevene Waarheid bestaat zowel binnen als buiten, zowel in het bewegende als in het niet bewegende. Hij kan niet worden waargenomen of doorgrond met behulp van de stoffelijke zinnen. Hoewel Hij ver, ver weg is, is Hij overal erbij.

    16.        Hoewel de Superziel verdeeld lijkt, is Hij nimmer verdeeld. Hij is één. Hoewel Hij de instandhouder van alle levende wezens is, dient ge te weten dat Hij het ook is, die ze alle verslindt en ze alle tot ontwikkeling laat komen. (Zie ook 11.13, en 18.20)

    17.        Hij is de lichtbron van al wat licht geeft. Hij verwijlt buiten de duisternis der stof en is daarin ongeopenbaard. Hij is kennis, Hij is het kenbare en Hij is het doel der kennis. Hij bevindt Zich in ieders hart.

    18.        Aldus luidt in het kort Mijn beschrijving van het veld der activiteiten (het lichaam), kennis en het kenbare. Enkel degenen die Mij toegewijd zijn, kunnen deze zaken begrijpen en zo tot Mijn wezen doordringen.

     

    EEN BESCHRIJVING VAN DE VERHEVENE GEEST, GEEST, MATERIËLE NATUUR, EN DE INDIVIDUELE ZIELEN

     

    19-20

    Weet, dat materie en geest beide zonder begin zijn; weet eveneens dat de transformaties en de hoedanigheden alle uit de materie voortspruiten. Materie[9], natuur, wordt de oorzaak genoemd van het voortbrengen van oorzaken en gevolgen; de geest[10] wordt de oorzaak genoemd van der ervaring van vreugde en smart.

    21.        De geest, in de materie verblijvend, geniet de hoedanigheden uit de materie voortgekomen; gehechtheid aan de hoedanigheden is de oorzaak van zijn geboorte uit een goede of kwade moederschoot.

    22.        Maar er is in het lichaam nog een andere – bovennatuurlijke – genieter. Het is de Heer, de hoogste bezitter, die toeziet en toestaat, en die de Superziel wordt genoemd.

    23.        Wie deze kennis aangaande de materiële natuur, het levend wezen en de wisselwerking van de geaardheden der natuur begrijpt, zal zeker worden verlost. Ongeacht zijn huidige toestand, zal hij hier niet worden wedergeboren.

    24.        Sommigen aanschouwen de Superziel door meditatie, anderen door hun metafysische kennis[11] te verdiepen, en weer anderen door onbaatzuchtige arbeid.

     

    GELOOF ALLEEN KAN TOT NIRVANA LEIDEN

     

    25.        Ook zijn er, die onwetend hieromtrent[12] Mij aanbidden en vereren, na er van anderen gehoord te hebben; ook deze zullen naar de andere zijde komen, uitstijgend boven de dood, daar zij zich houden aan wat zij hebben gehoord.

    26.        Weet, O Arjuna, dat elk schepsel, dat geboren wordt, hetzij beweeglijk of onbeweeglijk, voortkomt uit de vereniging tussen het veld en de Kenner van het veld. (Zie ook 7.06)

    27.        Hij die dezelfde eeuwige Verhevene Heer ziet als het onvergankelijke in het vergankelijke, gelijkelijk verblijvend in alle schepselen, ziet de dingen zoals ze zijn.

    28.        Wie de Superziel overal in elk levend wezen in dezelfde gedaante ziet, laat zich niet meer door zijn geest naar het lagere meeslepen. En zo nadert hij zijn Verhevene Woonst.

    29.        Wie zien kan dat alle activiteiten worden verricht door het lichaam, dat de materiële natuur geschapen is, en ziet dat het zelf niets doet, ziet de dingen zoals ze zijn. (Zie ook 3.27, 5.09, en 14.19)

    30.        Wanneer men niet langer op grond van de verscheidenheid der materiële lichamen aanneemt dat alles van elkaar verschilt, maar dat alles in de Ene geworteld is, bereikt men de Verhevene Geest[13].

     

    DE ATTRIBUTEN VAN DE GEEST (BRAHM)

     

    31.        Degenen die begiftigd zijn met de blik der eeuwigheid kunnen zien dat de ziel bovennatuurlijk, eeuwig en vrij van de geaardheden der natuur is. In weerwil van haar contact met het stoffelijk lichaam, O Arjuna, verricht de ziel geen handelingen, noch is ze verstrikt.

    32.        Vanwege zijn fijnheid mengt de ruimte[14] zich nergens mee, hoewel hij alles doordringend is. Evenzo mengt de ziel zich niet met het lichaam, alhoewel ze zich in het lichaam bevindt.

    33.        Zoals de ene zon deze hele wereld verlicht, zo verlicht de Heer van het veld het ganse veld, O Arjuna.

    34.        Zij, die met het oog van wijsheid dit verschil zien tussen het veld[15] en de Kenner van het veld[16], en ook de bevrijding van de schepselen uit de materiële gevangenschap, gaan in tot het Verhevene Woonst.

     

    In de Upanishads, genaamd de heilige Bhagavad Gîtâ, in de wetenschap van de Allerhoogste Geest, in het boek van devotie, in de samenspraak tussen de Heilige Krishna en Arjuna, staat aldus het dertiende hoofdstuk, genaamd                                                      “De Schepping en de Schepper”.                                       



    [1] Er bestaat ook een inleidende vers die in sommige uitgaven zoals in de onze wordt weggelaten, en het luidt als volgt: “Materie en geest, het veld en de Kenner van het veld, kennis en dat wat geweten moet worden, dit zou ik graag willen vernemen, O Heer Krishna.” De verdeling in drie: kennis, de kenner, en het kennen, hoort tot de wereld van het betrekkelijke, het vergankelijke.

     

    Dr. Ramananda Prasad: Wat alhier in het lichaam gevonden wordt, is ook in de kosmos; wat ginder is, hetzelfde is ook hier (KaU4.10). Het menselijk lichaam, de microkosmos, is een kopie van het universum, de macrokosmos. Het lichaam wordt het terrein van de activiteiten van de ziel genoemd. Het lichaam of de schepping is anders dan de ziel, of de schepper. Om het verschil te weten, dient men de metafysische kennis te verkennen, zoals in huidige hoofdstuk aangehaald.

     

    [2] De Gîtâ verklaart tevens de waarheden van andere gewijde schrifturen. Alle schrifturen zowel als deze van heiligen en wijzen van alle godsdiensten, putten het water der waarheid van dezelfde oceaan van de Geest. Hun uitdrukking kan verschillen volgens de noden van het individu en de contemporaine maatschappij. (Dr. Ramananda Prasad)

    [3] Men moet zich van leraars (goeroes) behoeden die erop aanspraak maken bepaalde meesters, adepten of ingewijden te zijn. Een ware leraar blijft zoveel mogelijk verborgen, daar alleen wat de Waarheid is, is belangrijk. Tevens, wat de leraar zelf door de harde ervaring heeft geleerd is voor de leerling nuttig. Toch, moet worden opgelet, daar tegenwoordig veel onjuiste leringen zijn omtrent het denkvermogen en de ziel. Vele onder hen laten het licht vallen op datgene, dat de objectieve vorm tot stand zal brengen, welke vorm door henzelf van hoedanigheden wordt voorzien. Zij versterken hun eigen doel in die van de denkenden, om hun eigen zinnen ten uitvoer te brengen. Het is dus op te letten, maar men moet ook niet veralgemenen. Het staat ieder leerling vrij over deze punten na te denken, om nutteloze speculaties van leraars en goeroes achterwege te laten. Sluiten we ons gewoon bij de Bhagavad Gîtâ aan (4.6): “Hoewel Ik ongeboren ben en Mijn bovenzinnelijk lichaam nooit vergaat en hoewel Ik de Heer van alle geboren wezens ben, verschijn Ik in ieder tijdvak in Mijn oorspronkelijke bovennatuurlijke kracht (Maya).” Het gaat om zelf te discrimineren wat voor ons goed of slecht is,  en door wie we precies worden aangesproken en waarom, we hebben daarvoor de nodige gaven. (Ph. De Coster) (Zie ook in de Engelse taal:

    [4] Vers 13.08 van de Gîtâ vormt het beginsel van het Boeddhisme. De voortdurende contemplatie en begrip van agonie en lijden bij de geboorte, ouderdom, ziekte, en de dood worden in het Boeddhisme het begrip van de Viervoudige Edele  Waarheid genoemd. Een duidelijk begrip van deze waarheid is nodig om de spirituele reis te ondernemen. Afgunst en ontevredenheid tegenover de onzin en de irrealiteit met de daarbij verbonden objectieven zijn het nodige voorspel om met de spirituele reis te beginnen. Zoals de vogels wanneer ze moe zijn op een boom onderdak vinden; zoekt de mens eveneens goddelijke bescherming nadat ze de frustratie en het sombere van het materialisme ontdekt hebben. (Dr. Ramananda Prasad)

    [5] Adhyatma-jnana, vergelijk hoofdstuk 7.29.

    [6] Realisatie.

    [7] Ajnana.

    [8] De Almachtige, de Verhevene Wezen.

    [9] Prakriti: (1) De stoffelijke of materiële natuur (apara-prakrti). (2) De levende wezens (para-prakrti). De naam “prakriti” is afgeleid uit de functie ervan als de materiële oorzaak van de eerste evolutie van het heelal. Men kan zeggen dat de naam is samengesteld uit twee woordkernen, namelijk “pra”, het openbare, en “krita”, het maken, en er wordt dus datgene ermee bedoeld wat de oorzaak was waardoor het heelal zich ging openbaren.

    [10] Purusha: Het geestelijk zelf. Het belichaamde zelf. Het woord betekent letterlijk “De bewoner van de stad” of wel de bewoner van het lichaam. “Pura” komt uit het Sanskriet en betekent stad of lichaam, terwijl “usha” een afleiding is van het werkwoord “vas”, wonen. (Dit werd in vroegere hoofdstukken aangehaald.) Feitelijk kan “Purusha” van beide, bewustzijn en materie zijn, of Purusha en Prakriti in de verzen  19 en 20, worden gezien, daar de aanwezigheid van beide noodzakelijk is, opdat het functioneert. Als het een gevorderde yogi betreft, kan de “geest” ervaring zich telkens weer herhalen en dan gaat hij van het ene gebied naar het andere over, totdat hij de laatste sprong doet van het ijlste gebied (het Atmische gebied) naar de Werkelijkheid zelf – het bewustzijn van Purusha. Als dus het lagere denken geheel en al opgaat in het object in Nirvitarka Samadhi dan is het Purusha, werkend in Zijn hogere beginselen, die alles onder Zijn hoede heeft en die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de voortdurende en tere transformaties die plaats vinden in de verdere stadie van Samadhi. Purusha dient beschouwd te worden als degene, die leiding geeft aan de evolutie.

    [11] Vergelijken de verzen 2, 12, 22, 30 en 31 van dit hoofdstuk. Parameshvara schijnt hier te betekenen: Brahman of Paramatma, d.w.z. Purusha plus Prakriti (zie voetnoot 8), het Zelf plus het immer-veranderde, het Ene en het Andere, de Al-Ene in Zijn schepping.

    [12] De paden van yoga.

    [13] Vertaald naar R.P. : “The moment one discovers diverse variety of beings and their different ideas abiding in One, and coming out from ‘That’ alone, one attains the Supreme Being.” (13.30)

    [14] Ether.

    [15] Lichaam.

    [16] De persoon zelf (eigenaar van het lichaam).