• Hindi
  • Sanskrit
  • English
  • French
  • Portuguese
  • Dutch
  • Introcduction
  • Chapter 1
  • Chapter 2
  • Chapter 3
  • Chapter 4
  • Chapter 5
  • Chapter 6
  • Chapter 7
  • Chapter 8
  • Chapter 9
  • Chapter 10
  • Chapter 11
  • Chapter 12
  • Chapter 13
  • Chapter 14
  • Chapter 15
  • Chapter 16
  • Chapter 17
  • Chapter 18
  • Epilogue
  • 40 Verses
  • Gita in dutch

    Hoofdstuk 1

    [Home]

    SRI  MAD-BHAGAVAD-GÎTÂ

    ARJUNA’ DILEMMA

    (background icon: Sarasvati, the Goddess of learning)

     

    “Laat van overal edele gedachten naar u komen.” – De Vedas

    Nota: De oorlog van Mahabharata begon na een onderhandeling met de Heer Krishna, en anderen om hun nederlaag te voorkomen. De blinde Koning (Dhrtarästra) was nooit zeker aangaande de overwinning van zijn zonen (Kauravas) ondanks hun verheven leger. De Wijze Vyasa, de auteur van Mahabharata wou de blinde Koning de gunst van het zicht geven, zodat de Koning de gruweldaden van de oorlog kon zien, daar hij in de eerste plaats ervoor verantwoordelijk was. Maar de Koning weigerde het aanbod. Hij wou de gruweldaden van de oorlog niet zien, en verkoos de oorlogsrapporten van zijn wagenmenner, Sanjaya. De Wijze Vyasa gaf Sanjaya de gave van helderziendheid. Met deze gave kon Sanjaya zien, horen, en het verleden, heden en toekomst oproepen. Hij was in staat als ooggetuige onmiddellijk een oorlogsrapport aan de blinde Koning die in zijn paleis vertoefde mede te delen.

     

    Bhishma, de grootste man en hoofdcommando in Kauravas is door Arjuna buiten gevecht gesteld, en ligt op een doodsbed op het slagveld, de tiende dag van de achttien daagse oorlog. Toen de blinde Koning het slechte nieuws van Sanjaya hoorde, verloor hij alle hoop van zijn zonen’s overwinning. Nu wenst de Koning al de bijzonderheden van de oorlog vanaf het begin te vernemen, inbegrepen hoe het kwam dat de sterkste man en hoofdcommando van zijn verheven leger verkoos te sterven, verslagen op het slagveld. De leer van de Gitâ begint met het onderzoek van de blinde Koning, nadien beschreef Sanjaya hoe Bhishma was verslagen, zoals volgt:

     

    1. Dhrtarästra zei: O Samjaya, nadat mijn zoons en de zoons van Pändu, verlangend naar de strijd, zich op het bedevaartsveld Kuruksetra hadden verzameld, - wat deden ze?
    2. Samjaya zei: O Koning, nadat Koning Duryodhana het leger dat door de zoons van Pändu was opgesteld in ogenschouw had genomen, ging hij naar zijn leraar en richtte als volgt het woord tot hem:
    3. O mijn meester, zie het machtige leger van de zoons van Pändu en hoe vakkundig het is opgesteld door uw schrandere leerling, de zoon van Drupada.
    4. Er zijn in dit leger veel heldhaftige boogschutters, die niet onderdoen voor Bhïma en Arjuna; en er zijn ook grote krijgslieden, zoals Yuyudhäna, Viräta en Drupada.
    5. Er zijn ook grote, heldhaftige, machtige krijgers zoals Dhrstaketu,  Cekiäna, Käsïräja, Purujit, Kuntibhoja en Saibya.
    6. Daar zijn de geweldenaar Yudhämanyu, de stoere Uttamaujä, de zoon van Subhadrä, en de zoons van Draupadï. Al deze krijgers zijn grote strijdwagenvechters.

     

    INLEIDING VAN HET LEGER COMMANDO

     

    1. O beste der brähmana’s, laat me u zeggen, zodat u op de hoogte bent, welke aanvoerders het bekwaamst zijn om mijn troepenmacht te leiden[1].
    2. Er zijn mannen onder als uzelf, Bhïsma, Karna, Krpa, Asvatthämä, Vikarna, en de zoon van Somadatta, Bhuriśravä, die altijd zegevieren in de strijd.
    3. En er zijn nog vele andere helden die hun leven voor mij willen offeren. Ze zijn allen goed uitgerust met allerlei wapens en ze zijn allen bedreven in de krijgskunst.
    4. Onze sterkte is onmetelijk en we worden door Grootvader Bhïsma volmaakt beschermd, terwijl de sterkte van de Pändava’s, onder de zorgzame hoede van Bhïma, beperkt is.
    5. Jullie moeten nu allen Grootvader Bhïsma ondersteunen, ieder vanaf zijn eigen strategische plaats in de gevechtslinie.

     

    DE OORLOG BEGINT MET HET BLAZEN VAN DE SCHELPHOORNS

     

    1. Toen blies Bhïsma, de grote, wakkere stamvader van de Kuru-dynastie, de grootvader van de krijgers, zeer luid, als brulde er een leeuw, op zijn schelphoorn, tot vreugde van Duryodhana.
    2. Toen klonken plotseling alle schelphoorns, signaalhoorns, trompetten, trommen en hoorns tegelijk, dat het daverde.
    3. Heer Krsna en Arjuna, die op een grote, met witte paarden bespannen strijdwagen stonden, lieten van hun kant hun bovenzinnelijke schelphoorns weerklinken.
    4. Hrsïkeśa (Krsna) liet Zijn schelphoorn, Päncajanya, schallen, Dhanajaya (Arjuna) blies op de zijne, Devadatta; en Bhïma, de onverzadigbare eter en geduchte held, blies op zijn schrikwekkende schelphoorn Paundram.
    5. Koning Yudhisthira, de zoon van Kuntï, blies op zijn schelphoorn Anantavijaya, en Nakula en Sahadeva bliezen op de Sughosa en de Manipuspaka.
    6. Die grote boogschutter de Koning van Käsï, de grote strijder Sikhandï, Dhstadyumna, Viräta en de onoverwinnelijke Sätyaki,
    7. Drupada, de zoons van Draupadî en de anderen, O Koning, zoals de zoon van Subhadrâ, in volledige wapenrusting, bliezen allen op hun schelphoorn.
    8. Het schallen van al deze schelphoorns werd stormachtig - en trillend zoveel in de lucht als in de aardbodem, verscheurde het de harten van de zoons van Dhrtarästra.

     

    ARJUNA WENST HET LEGER TE INSPECTEREN WAARTEGEN HIJ MOET VECHTEN

     

    1. O Koning, toen nam Arjuna, de zoon van Pändu, die op zijn strijdwagen stond en Hanumäm in zijn vaandel voerde, zijn boog op en maakte zich gereed, zijn pijlen af te schieten, zijn blik gericht op de zoons van Dhrtarästra. O Koning, toen sprak Arjuna tot Hrsïkeśa (Krsna) de volgende woorden:

    21-22.    

    Arjuna zei: O onfeilbare, rijd mijn wagen tussen de twee legers in, zodat ik kan zien wie er zijn, wie ernaar verlangen te vechten en met wie ik me in deze grote slag moet meten.

    23.     Laat me zien wie er voor de strijd zijn aangetreden om de boosaardige zoon van Dhrtarästra te behagen.

    24.     Sanjaya zei: O telg van Bharata (Dhrtarästra), toen Hrsïkeśa (Krsna) aldus door Gudäkeśa (Arjuna) was aangesproken, mende Hij de prachtige strijdwagen naar het middenveld tussen de beide legers.

    25.     In tegenwoordigheid van Bhïsma, Drona en alle leiders van de wereld zei Hrsïkeśa, de Heer: O Pärtha, kijk toch naar alle Kuru’s, die hier verzameld zijn.

    26.     Toen kon Arjuna vanwaar hij tussen de beide legers stond zijn vaders, grootvaders, leraren, ooms van moederskant, broers, zoons, kleinzoons, vrienden en ook zijn schoonvader en goede bekenden zien – die allen daar aanwezig waren.

     

    ARJUNA’s  DILEMMA

     

    27.     Toen de zoon van Kuntï, Arjuna, al deze verschillende vrienden en familieleden zag, werd hij door hevig mededogen overweldigd en sprak:

    28.     Arjuna zei: O Krsna, nu ik mijn vrienden en bloedverwanten in zo’n strijdlustige stemming voor me zie, voel ik dat mijn ledematen beginnen te beven en mijn mond droog wordt.

    29.     Mijn hele lichaam trilt en mijn haar staat overeind. Mijn boog Gändiva glijdt me uit de handen en mijn huid gloeit.

    30.     Ik kan hier niet langer blijven. Ik ken mezelf niet meer, mijn geest wankelt. Ik voorzie alleen maar onheil, O vernietiger van de demon Keśï.

    31.     Ik voorzie niets goeds, O Krsna, in het doden van mijn eigen bloedverwanten in deze strijd en ik verlang geenszins naar de overwinning, het koninkrijk of het geluk dat ik als gevolg daarvan verwerf.

    32-35.

    O Govinda[2], wat baten onze koninkrijken, geluk of het leven zelf, wanneer degenen voor wie we dit alles verlangen nu tegen ons opgesteld staan op dit slagveld? O Madhusüdana, wanneer leraren, vaders, zoons, grootvaders, ooms van moederkant, schoonvaders, kleinzoons, zwagers en alle familieleden, bereid hun leven en goed te offeren, tegenover me staan, waarom zou ik ze willen doden, ook al behoud ik het leven? O Janärdana, instandhouder van alle wezens, ik ben niet bereid met ze te vechten, zelfs niet in ruil voor de drie werelden, laat staan voor deze aarde.

    36.    Er zal zonde over ons komen als we deze aanvallers doden. Daarom is het niet goed als we de zoons van Dhrtarästra en onze vrienden van het leven beroven. O Mädhava, hoe zouden we gelukkig kunnen zijn als we onze eigen familieleden zouden doden?

    37-38.

    O Janärdana, ook al zien deze mannen, overweldigd als ze zijn door begeerte, er geen kwaad in hun bloedverwanten te doden of met vrienden te twisten, daarom hoeven wij, die de zonde ervan beseffen, hier toch niet aan mee te doen?

    39.           Wanneer de dynastie wordt vernietigd, raakt de eeuwige familie-traditie verbroken – en wie er dan nog over zijn, vervallen tot goddeloosheid;

     

    ARJUNA VERHAALT DE GRUWELEN VAN DE OORLOG

     

    40.           Wanneer er goddeloosheid heerst in een familie, O Krsna, raken de vrouwen verdorven en op de verlaging der vrouwen, O telg van Vrsni, volgt ongewenst nageslacht.

    41.           Wanneer het ongewenste bevolkingsdeel aanwast, ontstaat er een helse toestand zowel voor de familie als voor degenen die de familie-traditie vernietigen. In zulke verdorven families wordt er aan de voorouders geen voedsel en water meer geofferd.

    42.           Door de wandaden van degenen die de familie-tradities verbreken worden allerlei gemeenschappelijke ondernemingen en activiteiten ten dienste van het welzijn van de familie te gronde gericht.

    43.           O Krsna, die de mensen in stand houdt, via de erfopvolging der geestelijke leraren heb ik vernomen dat degenen die de familie-traditie vernietigen altijd in de hel verblijven.

    44.           Ach, hoe vreemd is het dat we alleen maar uit begeerte naar koninklijk geluk bereid zijn grote zonden op ons te laden.

    45.           Ik had liever dat de zoons van Dhrtarästra me doodden zonder dat ik het wapen tegen ze ophief of me verzette, dan dat ik de strijd met ze aanging.

    46.           Sanjaya zei: nadat Arjuna deze woorden gesproken had op het slagveld, wierp hij boog en pijlen naast zich op de strijdwagen neer en ging zitten, overweldigd door verdriet.

     

    WANNEER VOORWAARTS GAAN HARD IS, ZELFS HARDE MENSEN KUNNEN MISLEIDT WORDEN

     

    Er wordt gezegd dat Arjuna door de wil van de Heer Krishna, de God,  tegenover een waantoestand werd gesteld, met het doel de leer van de Gitâ te openbaren, daar de verlichting en troost voor neergeslagen zielen betekent.

     

    In de Upanishads, genaamd de heilige Bhagavad Gita, in de wetenschap van de Allerhoogste Geest, in het boek van devotie, in de samenspraak tussen de Heilige Krishna en Arjuna, staat aldus het eerste hoofdstuk, genaamd “Arjuna’s Dilemma”.



    [1] Ramananda Prasad’s vertaling (afgekort R.P.): Also know, O best among the twice born, the distinguished ones on our side. I shall name the commanders of my army for your information. (1.07)

    Weet, O besten onder de tweemaal geboren, de eerbaarste   aan onze zeide. Ik zal de commandoren van mijn leger voor uw informatie noemen.

    Tweemaal geboren: eerste geboorte door mensenkind; tweede geboorte, de geestelijke door de bekering, de toewijding aan Krishna en verdere ontwikkeling.

    [2] Arjuna spreekt Krsna aan als Govinda, omdat Krsna voor zowel koeien als de zinnen de bron van alle vreugde is.